- Zaimek pytający zawsze stoi na pierwszym miejscu.
- Orzeczenie bezpośrednio następuje po zaimku pytającym w pytaniach zawierających zaimek pytający.
- Pozostałe części zdania pozostają w swoim normalnym szyku po orzeczeniu.
| Woordvolgorde (Szyk zdania) | Voorbeeld (Przykład) | |
|---|---|---|
| Zonder vraagwoord (Bez słowa pytającego) | Persoonsvorm - Onderwerp - Tijd - Plaats - Lijdend voorwerp (Orzeczenie - Podmiot - Czas - Miejsce - Dopełnienie bliższe) | Heeft de manager vandaag de vacature bekeken? (Czy menedżer obejrzał dzisiaj ofertę pracy?) |
| Met een vraagwoord (z pytajnikiem) | Vraagwoord - Persoonsvorm - Onderwerp - Tijd - Plaats - Lijdend voorwerp (Zaimek pytający - Orzeczenie - Podmiot - Czas - Miejsce - Dopełnienie bliższe) | Wanneer heeft de manager de vacature bekeken? (Kiedy menedżer obejrzał ofertę pracy?) |
Ćwiczenie 1: Vraagzin
Instrukcja: Wstaw poprawne słowo.
Waar, Wat, Heeft, gestuurd, Welk, vindt
1.
... neem je mee naar het sollicitatiegesprek?
(Co zabierasz na rozmowę kwalifikacyjną?)
2.
Heb je vandaag een brief ... naar HR?
(Czy wysłałeś dzisiaj list do działu kadr?)
3.
Waar ... de training voor nieuwe medewerkers plaats?
(Gdzie odbywa się szkolenie dla nowych pracowników?)
4.
... wordt het interview gehouden?
(Gdzie odbywa się wywiad?)
5.
... zijn de vereisten voor de nieuwe functie?
(Jakie są wymagania dla nowej funkcji?)
6.
... voordeel heeft een contract bij dit bedrijf volgens jou?
(Jaką korzyść niesie umowa z tą firmą według ciebie?)
7.
... de directeur het salaris voor deze maand al bevestigd?
(Czy dyrektor potwierdził już wynagrodzenie za ten miesiąc?)
8.
... de manager het contract gisteren ondertekend?
(Czy kierownik podpisał wczoraj umowę?)
Ćwiczenie 2: Wielokrotny wybór
Instrukcja: Wybierz poprawne pytanie zgodnie z zasadami tworzenia pytania po niderlandzku (słowo pytające oraz właściwa kolejność czasownika i podmiotu).
1.
De persoonsvorm moet direct na het vraagwoord komen; hier staat het onderwerp te vroeg.
Een vraagzin met een vraagwoord moet altijd met het vraagwoord beginnen.
2.
De woordvolgorde is verkeerd; het lijdend voorwerp moet na de andere zinsdelen komen.
Zonder vraagwoord moet de persoonsvorm vóór het onderwerp komen in een vraagzin.
3.
Een vraagzin met een vraagwoord moet beginnen met het vraagwoord.
De persoonsvorm moet direct na het vraagwoord komen; hier staat het onderwerp eerst.
4.
De persoonsvorm moet direct na het vraagwoord komen, niet ervoor.
Een vraagzin met vraagwoord moet beginnen met het vraagwoord gevolgd door de persoonsvorm.